
Gerard Gademan (84), geboren in Oosterbeek, vertelt over zijn avonturen op en rondom de landgoederen in de buurt:
“Ik hield van zwerven. Als kind uit een groot gezin van negen kinderen kon je altijd wel ontsnappen om er op uit te trekken. In 1943 werkte mijn vader op Hotel de Bilderberg, en mijn moeder had een winkel. De landgoederen in de buurt van ons huis aan de Nassaulaan hadden een grote aantrekkingskracht op mij en mijn vrienden.”
Avonturen in oorlogstijd
“Landgoed Mariëndaal had iets mysterieus vond ik. Ik wist dat er ooit een klooster had gestaan. En er was nog steeds een grafsteen en een stenen tafel uit die tijd aanwezig. We dachten altijd, ‘daar zwerft nog iets’. Ook de groene Bedstee had iets mysterieus en spannends. In oorlogstijd was het landgoed bezet door de Duitsers, eigenlijk kon je daar dus helemaal niet komen. Toch lukte het mij en mijn vrienden om ongezien het landgoed te betreden. In de buurt van de Loopbergenseweg stond een heel klein boerderijtje. En daar gingen we schuin naar beneden over de helling, door de berm van het spoor, en zo konden we toch ongezien het landgoed op. Ja, als jochies kun je altijd wel een gaatje vinden. We zijn ook wel eens een keer tegen gehouden natuurlijk, en terug gestuurd. De Duitsers lieten ons verder ook wel met rust. We konden eigenlijk wel gewoon onze gang gaan. We gingen er heen voor de prachtige natuur en om salamanders te vangen. Dat werden uiteindelijk hagedissen, want salamanders hebben we er nooit gezien. Maar we gingen er ook naar toe om buitenlandse lucifermerken te zoeken. Die spaarden we. De doosjes werden door de Duitsers en andere buitenlandse reizigers uit de trein gegooid. Dat vonden wij prachtig!”
Mysterieuze theekoepel
“Na de oorlog was Oosterbeek verlaten en donker. Er was niets over van het eens zo levendige dorp. Voor jochies van een jaar of 12, 13, betekende dit avontuur. Met knijpkatten gingen we ’s avonds in het donker de straten van Oosterbeek op. We waren blij dat we weer wat mochten, dus ging ik bij de padvinderij. Ik zat bij de St. Bernulphus groep. Iedere week ging ik er heen. Met onze knijpkatten mochten we zonder ouders in het donker over de het landgoed zwerven. Dat vonden wij natuurlijk spannend. Na de oorlog was alles kapot, een echt honk hadden we dus ook niet. We hebben tijdelijk in een noodgebouw van een school gezeten. Later gingen we naar de theekoepel, aan de overkant van de Schelmseweg. Die theekoepel had ook iets mysterieus. Er was geen verlichting dus ’s avonds was het er pikkedonker. Ik zie het koepeltje nog zo voor me. Het stond iets hoger van de grond af, dus ging je met een trapje naar boven. En onder de vloer van de koepel was een holle ruimte. Ik vermoed dat ze daar brandhout in bewaarden, voor een kacheltje. Je kon er van buiten zo inkruipen. En dan kwam je bij het luikje dat in de vloer zat.”
Een uit de hand gelopen grap
“Op het landgoed deden we bijvoorbeeld speurtochten. Maar de padvinderij had ook een opvoedkundige taak, zo moesten we onbekende plantjes onderzoeken. Maar dat was niet de hoofdzaak. Op een avond, in het pikkedonker, zitten we bij elkaar voor een speciale opdracht. Hopman vertelde dat we waren gevraagd om de Geheime Dienst te helpen. En in de theekoepel zouden we instructies krijgen. We zaten daar met onze patrouille toen de brief met instructies werd voorgelezen. En ineens vloog het luik in de grond open! Ook de houten vloerplanken er omheen vlogen in het rond. Door het luik kwam een hand met een dolk die een stuk papier met bloed eraan in de houten vloer prikte. We schrokken ons wild en stoven met z’n allen naar buiten. Daar was het bos verlicht door brandende meta-blokjes waardoor de spanning alleen maar groter werd. Het was wel een prachtig gezicht. Omdat het grapje van de leiding uit de hand liep maakten ze er snel een einde aan en iedereen werd naar huis gestuurd. Sommige jongens hielden er nachtmerries aan over. En er zijn ook ouders geweest die bij de leiding gingen klagen. Daarna hebben we nooit meer iets dergelijks meegemaakt.”
Geef een reactie